Op de stoep in Nakuru heb ik plots een jongetje aan mijn been hangen. Letterlijk. Eerst vroeg hij om geld, toen wilde hij dat ik fruit voor hem kocht. En toen ik door wilde lopen, greep hij mijn been.
Het is nog een jonge jongen. Hij komt niet veel hoger dan mijn navel. Hij draagt afgetrapte slippers en heeft schurftplekken op zijn hoofd. Smekend kijkt hij omhoog: “hungry… please… fruit.”
Ik sta midden in een drukke straat en mensen kijken me wat meewarig aan. Het is niet zo dat ik per se niets wil geven aan een hongerig jongetje, maar dit kereltje vind ik bijzonder vervelend. Dus ik wurm mijn been los en probeer te ontsnappen.
Het loswurmen lukt, maar het ontsnappen niet. Het jongetje is snel en zet verschillende tactieken in om ervoor te zorgen dat hij zijn fruit krijgt. Eerst blijft hij me voor de voeten lopen. Dan duwt hij zijn hoofd – met opmerkelijk veel kracht voor zo’n klein ventje – in mijn buik, waardoor ik mijn rug tegen een muur kom te staan. En vervolgens, als het me lukt om me te uit deze patstelling te bevrijden, klampt hij zich vast aan mijn rugzak.
Ik wil het kind geen duw geven, of een klap. Het enige wat ik kan doen is wachten tot hij opgeeft. Wat me nog het meest dwarszit, is dat de mensen om ons heen alleen maar toekijken. Sommigen schudden hun hoofd. ‘Very bad manners’, zegt een zakenman. Maar ook hij loopt voorbij.
Uiteindelijk komt er een ander jongetje, een kop groter dan mijn belager. Hij grijpt hem bij zijn schouders en pulkt één voor één de vingertjes los die mijn rugzak omklemmen.
Eenmaal bevrijd, maak ik me snel uit de voeten. Op de vlucht voor een acht-jarige.