Op het ene moment rijd ik nog zo’n veertig kilometer per uur. Op het andere moment vlieg ik door de lucht en kom met een klap op het asfalt terecht. Eerst raakt mijn elleboog de grond, dan mijn heup en dan mijn hoofd. Even is er niets anders dan de pijn en het kraken van mijn helm. Ik schreeuw: “Aaaaah”. Zo hard en lang mogelijk. En nog eens, met alle kracht die ik heb: “Aaaah”.
Het is het enige dat ik kan doen. Ik wil niet bewegen. Alleen maar liggen en schreeuwen.
Ik lig op mijn zij op het asfalt, mijn gezicht naar de lucht. Met mijn rechterarm voel ik mijn linker elleboog. Ik voel een harde knobbel waar normaal zacht vlees zit. En daarnaast voel ik een kuiltje. Zit daar normaal gesproken een kuiltje? Ik kan het me niet voorstellen.
Iemand probeert me aan mijn linkerarm op te trekken. Ik schreeuw het uit. “Don’t touch it! Don’t touch!” Mijn arm wordt losgelaten. Even later hoor ik stemmen. “You’ll be okay. Dont worry! Don’t worry!”
Deze geruststellingen, ongetwijfeld goed bedoeld, maken me woedend. Ik lig nog steeds stil. Mijn nek durf ik niet te bewegen. Maar ik roep: “Het gaat niet goed! Mijn arm is gebroken. En het doet pijn. Heel veel pijn! En pas op met mijn hoofd!”
Iemand legt een hand onder mijn nek, verwijdert mijn helm en legt er een kussen voor in de plaats. “Rustig maar. De ambulance komt eraan.”
Later zal ik me geen beelden herinneren. Wie me probeerde op te trekken. Wie om de brancard staan. Het enige beeld dat me later voor ogen zal staan is het beeld van mijn elleboog en de knobbel en de deuk die er niet zouden moeten zitten. Lees verder →