Nieuw Nickerie mag dan de grootste stad van Suriname zijn, het centrum doet vrij slaperig aan. ’s Middags gaan alle winkels een paar uur dicht. Behalve de Chinese supermarkten dan, daar werken ze in ploegendiensten. De hitte is verzengend en op het uitgestrekte centrale plein is bijna niemand te zien. In de schaduw van twee betonnen giraffen zitten enkele politiemensen. In de schaduw van een boom zit een groep inheemsen met stapels dozen, plastic tassen, en pakken wc papier. Het zijn bosbewoners die wachten op het busje dat hen naar de vrachtboot naar Apoera zal brengen. Ik wil ook mee met die boot, dus ik voeg me bij het stil wachtende gezelschap en ga zitten op een stoeprandje waar nog net een beetje schaduw is.
Eenmaal in de bus neemt oom Carlos, de eigenaar van de boot, het woord: ‘Iedereen mag een grote tas mee nemen en een zak rijst en nog een kleine tas. Neem je meer mee, dan moet je meer betalen. Iedereen is hier gelijk en wordt hier gelijk behandelt.’ Sommige passagiers joelen instemmend. Carlos gaat door: ‘En pas op dat je bij het uitstappen in Apoera de juiste tas mee naar huis neemt. Vaak komen mensen thuis met een tas vol kleren van een ander. Een enorm gedoe. Opletten dus.’ Carlos kent zijn klanten.
De man die naast me zit roept: ‘Goed en gaan we nu dan rijden? We hebben het warm!’ Iedereen zit inderdaad te zweten, maar het duurt nog even voordat de chauffeur de motoren start en en airco aanspringt. De man roept weer: ‘Mag de airco aan? Ik ben al zo mager en wil niet nog dunner worden!’ De rest van de bus lacht. Er hangt de sfeer van een schoolreisje. De eerste zakjes chips worden open gemaakt. Kauwgom wordt uitgedeeld.
We rijden Nieuw Nickerie uit, door de rijstvelden, door het moeras. En dan midden in een weiland, slaan we linksaf een karrenspoor in. Het karrenspoor eindigt bij een wrakkige aanlegsteiger. Eerst denk ik dat de boot er nog niet is, maar dan blijkt dat hij gewoon een stuk lager ligt dan de aanlegsteiger. Via een houten plank, die fungeert als een soort glijbaan, kunnen de passagiers aan boord.
De vracht ligt al opgestapeld op het dek en in de benedenruimte. Stapels gerecyclede dozen met ‘Remia Margarine’ erop, zakken uien, zakken aardappelen en blikken bruine bonen. Bier en frisdrank. Een nieuwe kruiwagen. Het valt me op dat niets is vastgesnoerd, maar realiseer me dan dat dat ook niet nodig is. Het is geen bus die over een hobbelige weg heen moet. Mijn fiets ligt er ook al bij – die heb ik ’s ochtends aan oom Carlos meegegeven in de hoop dat hij ook echt op de boot terecht zou komen. Ik vertrouwde het heus wel, maar ben toch blij om hem te zien liggen. Zonder fiets is het enorm slepen met vier fietstassen.
Doordat ik met plezier zat te kijken naar het inladen van de passagiers, kom ik als een van de laatsten aan boord. Een fout. zie ik nu, want de strijd om de hangmatplekken blijkt al gestreden. Het hele dek hangt vol met hangmatten. Sommige mensen hebben zich er al in geïnstalleerd, anderen hebben hun hangmatten opgeknoopt en zitten op de banken aan de zijkant. Maar gelukkig is het hier niet zoals in Nederland, waar passagiers in de trein hun tas op de stoel naast zich zetten zodat er maar vooral niemand naast hen komt zitten. Een dame wijst me een plekje aan: daar past met een beetje goede wil nog best een hangmat tussen.
Bij het ophangen heb ik veel bekijks. Er worden opmerkingen gemaakt die ik niet versta. Er wordt goedmoedig gelachen. ‘Hij hangt te laag!’, roept een man. ‘Is dat echt een muskietennet?’, vraagt een ander – hij schudt lachend zijn hoofd.
De motor start. De boot maakt golven in het zandbruine water. We zijn vertrokken.
Nu de motor loopt vallen de meeste gesprekken stil. Teveel lawaai. Een vrouw geeft haar kind de borst, mijn buurman werkt met zijn dolk een kalknagel bij. De meeste passagiers gaan alvast wat in hun hangmat liggen, sommigen nemen een hapje nasi of bami die ze uit Nickerie hebben meegenomen. Het lijkt wel alsof we aan een lange vliegreis beginnen, iedereen gaat in de reisstand, en dat betekent: eten of slapen.
Met lenigheid weet ik me onder de hangmatten door te werken en het trapje naar het dek te bereiken. Hier staat de zon nog fel op, maar door een windje is het goed uit te houden. Vanaf hier heb ik het overzicht over de brede rivier en de dichtbegroeide, onbewoonde oevers. Langzaam glijden we over het water. Nog meer dan honderd kilometer te gaan.
Richy en Philbert zijn twee van de drie creolen aan boord. Ze zitten op het bovendek. Lekker rustig. De mannen, arbeiders uit Brits-Guyana, zijn wel in voor een praatje. Het zijn aardige gasten. Pas na een half uur zie ik dat Philbert een nogal primitieve penis op zijn onderarm heeft getatoeëerd. Op de schacht staat ‘P B’. Nu ik de tatoeage heb gezien, ben ik toch wat afgeleid van het gesprek. Wie laat er een piemel op zijn arm tatoeëren? En waarom?
En ook al weet ik dat ik er beter niet over moet beginnen, vraag ik: ‘waarom die tatoeage?’
Philbert lijkt niet verrast door de vraag en antwoordt: ‘Oh, die is van vroeger. Ik verveelde me. En dat zijn mijn initialen. P B, Phil-Bert. Het kwam me later nog goed uit, want dat zijn toevallig ook de initialen van mijn vrouw.’
En daarmee is de kous af.
Langzaam gaat de zon onder. De sterren worden steeds helderder. Zoals vaker bedenk me dat ik eens de sterrenbeelden zou moeten bestuderen, want ik herken alleen Orion, bijna pal boven me. De maan komt op als een grote gele bal. Het is nog maar half acht maar op het benedendek slaapt bijna iedereen bij het geronk van de motor. Ik kruip weer even onder de hangmatten door en vind mijn broodjes en pindakaas. Ik verwijt mezelf dat ik voor vertrek niet aan een bak nasi heb gedacht. Omdat ik nog niet moe ben en het boven zo mooi is, laat ik mijn hangmat voor wat hij is. Als ik erin was gaan liggen had ik bovendien wel erg knus heup aan heup gehangen met twee buurmannen.
Op het bovendek luisteren twee meisjes naar muziek. Philbert vertelt Anansi-verhalen die ik met geen mogelijkheid kan volgen. Daarom gooit hij er maar een paar moppen tussendoor: ‘Het licht is uit en je weet niet waar je bent. Waar ben je dan?… In the dark! Hahaha!’
Ook op het bovendek wordt het steeds stiller. Mensen gaan liggen op het metaal van het dek met hun hoofd op een zak meel of een tas. De maan schijnt over het water. Vanaf de waterkant klinkt het gekwetter van vogels en krekels. De lucht wordt vochtig en voor het eerst in Suriname heb ik het een beetje koud.
Dan, na zes uur varen minderen we vaart. De bootsman zet zijn schijnwerper aan beschijnt de oever: Apoera. We zijn er. Beneden pakken mensen hun hangmatten in. De lading komen ze morgen ophalen.
Als de boot na enkele minuten leeg is, pak ik mijn slaapzak. Ik kan op het benedendek slapen omdat het nu toch te laat is om nog een slaapplek in het dorp te zoeken. Ik strek me uit in mijn hangmat, rits mijn klamboe dicht en geniet van de plotse stilte.
Mijn eerste nacht in de jungle.