Het stonk in de bakermat van beschaving

graf SyrieHoewel archeologen nauwelijks nog omkeken naar Syrische ruïnes uit de late steentijd, zoeken Leidse archeologen er vooral naar het leven van de gewone mensen. ‘De rise of civilisation verliep bijzonder traag. De periode wordt overgeromantiseerd.’

SAAR SLEGERS

Dit artikel werd gepubliceerd in het Leids Universitair Weekblad Mare, 2010, nr 34.

‘Allaaaaahu akbar! – uche uche uche – Allaaaaahu – uche – Akbar’. De muezzin in de moskee van Hammam et-Turkman heeft, zoals vrijwel elke ochtend, een kriebel in zijn keel. In het opgravingshuis van de Leidse archeologen, iets verderop, kunnen de studenten er maar niet over uit. Als het het geen hoestbui is, die de oproep tot gebed verstoort, dan is het wel een telefoon die vlakbij de toch krakende en piepende microfoon afgaat.

Hammam et-Turkman is een dorpje op de Syrische steppe, niet ver verwijderd van de Turkse grens. Wat het voor archeologen interessant maakt, zijn de vier ruïneheuvels, even ten zuiden van het dorp. In het begin van het zevende millennium voor Christus werden er al nederzettingen gebouwd. Eén van de heuvels werd na eeuwenlange bewoning weer verlaten en is sindsdien nooit meer bebouwd geweest. Daar hoef je maar een schop in de grond te steken en je stuit al op resten van acht- à negenduizend jaar geleden.

Onder leiding van archeoloog Peter Akkermans van de Universiteit Leiden graaft een team van studenten en deskundigen dit jaar op één van de kleinere ruïneheuvels, of tells, zoals ze in de regio genoemd worden, naar resten uit de periode tussen 7000 en 5800 voor Christus. Deze periode uit de prehistorie valt in de late steentijd, toen mensen zich op één plek vestigden, landbouw begonnen te bedrijven en potten gingen bakken.

Akkermans: ‘Max Mallowan, de tweede echtgenoot van schrijfster Agatha Christie, was één van de eerste archeologen die geïnteresseerd raakten in dit gebied. In 1938 heeft hij enkele gaten gehakt in deze vallei maar al snel vertrok hij weer om verder in het oosten van het land te gaan graven. Daar had hij ruïneheuvels gezien die veel groter waren. Hoe groter, hoe belangrijker, vond hij. Dit gebied in het noorden noemde hij later een cultural backwater, niet interessant voor archeologen.’ Die richtten zich liever op het opgraven van de eerste steden die in het vierde millennium voor Christus werden gebouwd in het stroomgebied van de Eufraat. Naar de ruïnes uit de late steentijd (Neoliticum) werd nauwelijks meer omgekeken.

‘Mesopotamië wordt wel aangeduid als de bakermat van onze beschaving’, aldus Akkermans. ‘Daar is op zich niets mis mee, maar je moet je er niet op die periode blindstaren. Er zijn duizend en één boeken geschreven over het Neoliticum met titels als The Cradle of Civilization en The Rise of Civilization. Die gaan allemaal over de grootse uitvindingen, de eerste steden en de doorbraken in de landbouw. Natuurlijk zijn dat ontzettend belangrijke ontwikkelingen, maar tegelijkertijd wordt die periode wel overgeromantiseerd. Je ziet die mensen al voor je: steeds maar bezig met hun uitvindingen en hun nieuwe landbouwtechnieken. Je zou bijna vergeten dat zij ontzettend hard moesten werken om het hoofd boven water te houden. Ze stonden hier met een paar families in het veld te hakken en te zaaien en dan maar hopen dat het niet mis zou gaan. Het was echt een kwestie van overleven. De rise of civilisation verliep bijzonder traag. Wij graven hier naar de tijd van het eerste aardewerk. Die technieken werden heel geleidelijk ontwikkeld, daar gingen generaties overheen. Voor de mensen die toen leefden veranderde er nauwelijks wat. Ik wil me juist verdiepen in het dagelijks leven van die mensen. Ik wil meer weten over hun levensomstandigheden, hun rituelen en hun dagelijkse beslommeringen.’

Maar dat is moeilijk terug te vinden in een berg aarde. Akkermans moet het doen met kleine aanwijzingen. De vondst van een mes van bepaalde steensoort uit een andere regio kan wijzen op het bestaan van handelsnetwerken. Een potje oker betekent dat mensen kleurstoffen gebruikten, misschien om kleding mee te verven. Botten en asresten naast een woning duiden erop dat mensen hun afval pal naast hun huis weggooiden. Akkermans: ‘Het moet in deze nederzetting ontzettend gestonken hebben.’

Geologists might make more money than archaeologists, but you never see good movies about them’, staat achter op de terreinwagen die de archeologen om tien voor half zes ’s ochtends naar de grootste ruïneheuvel brengt. Die heet Tell Sabi Abyad, letterlijk ‘Heuvel van de Witte Jongen’. De archeologiestudenten zijn vooraf uitgebreid gewaarschuwd voor wat hen te wachten stond, vertelt Sophie Tews. ‘Ze hebben ons echt goed bang gemaakt: lange dagen in de hete zon, slaapgebrek, reizigersdiarree, koude douches, geen normaal toilet, geen internet, nauwelijks bereik op je mobiele telefoon. Natuurlijk was het ook wel even wennen, maar uiteindelijk is het toch goed te doen. Het is ook wel lekker om niet afgeleid te worden. We zijn hier om te graven en te documenteren en dat is wat we doen – van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat.’

Tegelijkertijd met de archeologen komen tientallen Syrische mannen op brommers aangescheurd. De meesten hebben een typisch Syrische roodwitte sjaal om het hoofd geknoopt. Eenmaal aangekomen zetten ze een potje mierzoete thee op hun meegebrachte gasbranders. Vervolgens gaan ze aan het werk onder leiding van de studenten. In hun beste Arabisch geven die aanwijzingen: ‘Daar hakken. Daar schaven. Nu stoppen.’

De Mesopotamiërs uit de late steentijd bouwden hun huizen van klompen gedroogde klei. Na een jaar of dertig, als het huis begon te vervallen, braken ze het af en zetten nieuwe muren op de oude fundering. Steeds ging het vloeroppervlak omhoog. Hoewel er geen muur meer overeind staat, zijn de vormen van de huizen en kamers nog steeds te herkennen aan de kleurverschillen in de grond. De archeologen laten de grond beetje bij beetje wegschaven en tekenen plattegronden uit van verschillende bewoningsperioden. Wie goed kijkt vindt muren, tegelvloeren, vuurplaatsen en afvalbergen en ziet de prehistorische nederzetting verschijnen.

Voor Merel Brüning is het al het tiende jaar dat ze afreist naar Tell Sabi Abyad. Ze begon er als student, maar werkt nu voor het Rijksmuseum voor Oudheden. ‘De indeling van een huis kan je heel dicht bij een beschaving brengen’, vertelt ze als ze langs de opgravingsputten loopt. ‘Huizen uit het late Neolithicum hebben een zeer vreemde indeling als je ze beoordeelt naar onze maatstaven. De kamertjes zijn zo klein en zo donker, dat je je niet kan voorstellen dat mensen daarin hebben kunnen leven. Ze hadden ook geen ingangen zoals wij die kennen. Het waren eerder een soort kruipgaten. Maar toch hebben mensen er in gewoond. Wat voor hen normaal was, hoeft dat niet voor ons te zijn. Daar moet je je continu bewust van zijn, anders ga je waarnemingen verkeerd interpreteren.’

In de huizen, tegelvloeren, afvalbergen en vuurplaatsen vinden de archeologen ook objecten: kleine beeldjes, stenen gereedschappen, potscherven, de afdruk van een gevlochten mandje en soms zelfs een vingerafdruk. ‘Dat is prachtig om te vinden’, zegt Brüning. ‘Veel dichterbij kan je toch niet komen?’

Kader: Schatgravers streng bestraft
De plundering van archeologische sites is een lucratieve onderneming in het Nabije Oosten, omdat archeologisch erfgoed zo dicht onder de oppervlakte ligt. Irak, bijvoorbeeld, staat bekend om de grootschalige zwarte handel in duizenden jaren oude potten, beeldjes en kleitabletten. Als de objecten eenmaal ongedocumenteerd in omloop zijn, hebben ze voor de archeologen nauwelijks waarde meer.

Tot opluchting van de Leidse wetenschappers wordt er van Tell Sabi Abyad nauwelijks gestolen. In Syrië worden ruïneheuvels beschermd door de overheid. Er staan strenge straffen op schatgraven en verstoring van archeologische sites. Hoe strikt die worden gehandhaafd, merkte ook Merel Brüning. ‘Het akkerland van twee van onze werkmannen grenst aan een kleine tell. Zij hadden hun land enkele meters verder doorgetrokken dan formeel was toegestaan. Toen de overheid daar achterkwam, werden ze opgepakt en voor enkele maanden in de gevangenis gegooid. Veel werklieden vinden het werk hier echt wel interessant maar als mensen direct moeten kiezen tussen het behoud van de ruïneheuvel en broodwinning voor de familie, dan kiezen ze toch voor het laatste. Dat snap ik ook wel. Maar ons kwam het indertijd erg slecht uit. Wij moesten twee goede werklieden missen.’