Om een realistisch beeld te krijgen van het leven in een vluchtelingenkamp verbleef cultureel antropoloog Bram Jansen ruim anderhalf jaar lang in Kakuma (Kenia) en bekeek er het leven vanuit het perspectief van de vluchteling.
SAAR SLEGERS
Bekijk ook de uitzending van Labyrint: Bestemming onbekend
Vluchtelingenkampen bestaan bij gratie van het imago van de behoeftige vluchteling. Denk maar aan de spotjes van Stichting Vluchteling en je ziet het beeld meteen voor je: in lompen gehulde kinderen met hongerbuikjes en vliegen op hun wang en graatmagere moeders die, zittend voor hun tent, wezenloos voor zich uitstaren. Zonder deze beelden, geen donoren. Zonder donoren, geen hulp.
Maar vluchtelingenkampen zijn meer dan uit de kluiten gegroeide wachtkamers voor ontheemde populaties. Dat stelt cultureel antropoloog Bram Jansen, die in Kenia onderzoek deed naar de manier waarop vluchtelingen hun leven inrichten in een vluchtelingenkamp. “Vanuit hulporganisaties worden vluchtelingen vaak gezien als passieve, hulpbehoevende mensen, maar wat mij zo opvalt, is dat vluchtelingen vaak juist heel inventief zijn. Ook als ze in een vluchtelingenkamp zitten. Mensen beginnen kleine handeltjes, verhuizen na verloop van tijd naar een betere buurt, zetten hun eigen veiligheidsdiensten op en starten bijvoorbeeld een geitenslachterij, een internetcafe of een restaurant. In het kamp waar ik mijn onderzoek deed, waren zelfs vluchtelingen die via via vanuit het kamp t-shirts uit China importeerden en verkochten.”
Voor zijn onderzoek verbleef Jansen ruim anderhalf jaar in Kakuma, een Keniaans vluchtelingenkamp dat in twintig jaar is uitgegroeid van een tijdelijke noodopvang voor vluchtelingen uit Soedan en Somalie tot een van dé humanitaire hotspots van noordoost Afrika. Vergeleken met de regio is het kamp een kosmopolitische en multiculturele stad, een knooppunt van diensten, geld, goederen en educatie. Volgens de officiële cijfers wonen er nu al zo’n 90 duizend mensen en er komen alleen maar meer inwoners bij.
Per fiets
Om een realistisch beeld te krijgen van het leven in het kamp, probeerde Jansen zich zoveel mogelijk de distantiëren van de aanwezige hulporganisaties in het kamp. “Ik wilde niet gezien worden als iemand die iets komt brengen: als een soort loket voor voedsel of herhuisvesting. En vanaf het begin af aan heb ik dan ook geroepen: ‘Ik kom hier niets brengen, ik kom jullie niet helpen. Je mag vragen wat je wilt, maar van mij krijg je niets.’” Terwijl hulpverleners en andere onderzoekers vaak rondreden in grote jeeps – soms mét gewapende escorte – verkende Bram het kamp per fiets, bezocht mensen thuis, hing rond op markten en in cafe’s en had daarbij lak aan de avondklok van de Verenigde Naties. “Mensen zagen zo dat ik alleen was, dat ik me vrijelijk door het kamp bewoog. Het was één van de manieren waarop ik probeerde de afstand tussen de vluchtelingen en mij te verkleinen. De meeste onderzoekers die hier komen, zijn hier maar voor enkele dagen. Ze willen inzicht krijgen in een bepaald probleem, spreken een paar mensen uit een specifieke doelgroep en vertrekken weer. Ze krijgen zo een heel eenzijdig beeld van het kamp. Juist door langer te blijven en mensen te volgen door de tijd heen, krijg je inzicht in hun strategieën. Dan pas zie je wat er nog meer speelt.”
Volgens Jansen is Kakuma niet zomaar een plek waar vluchtelingen compleet afhankelijk zijn van hulporganisaties. “In een vluchtelingenkamp als Kakuma ontstaat al heel snel een typisch eigen dynamiek die gekenmerkt wordt door een economie van kwetsbaarheid. Hulporganisaties selecteren vluchtelingen op basis van hun vluchtverhaal en hun sociale situatie: hoe kwetsbaarder de vluchteling, hoe meer hulp geboden wordt. En de vluchtelingen, die begrijpen donders goed met welke verhalen ze om hulp kunnen aankloppen.”
Digging aid
Verhalen over gebrek aan voedsel, geweld en verkrachtingen waren in het kamp aan de orde van de dag, maar slechts een klein percentage van de verhalen is waar. Van alle verhalen over seksueel geweld, bijvoorbeeld, berust volgens de hulporganisaties waarschijnlijk slechts één à twee procent op waarheid. Dat brengt de betreffende hulpverleners in een lastige positie, want zij moeten bepalen wie wel en wie geen hulp krijgt. Maar in hoeverre kan je het de vluchtelingen kwalijk nemen dat zij aan meer hulp proberen te komen dan waar zij volgens de officiële regels recht op hebben? Jansen: “Ik vind het heel begrijpelijk als een jong gezin uit een arme regio een plek in het kamp probeert te bemachtigen omdat daar scholen zijn waar de kinderen onderwijs kunnen volgen. Maar voor de Verenigde Naties is dat geen afdoende reden om toegang te geven. Dat gezin zal daarom een ander verhaal moeten verzinnen. Een verhaal dat wél aansluit bij de humanitaire wenselijkheid.”
Mensen die eenmaal toegang hebben tot het kamp bedenken allerlei strategieën om in aanmerking te komen voor hulp. Jansen verzon hier een mooie term voor: digging aid. “Digging is in de regio spreektaal voor het bedrijven van kleinschalige, zelfvoorzienende landbouw. Mensen gaan de hulp zien al een soort natuurlijk hulpbron die geoogst kan worden, net zolang totdat die op is.” In de ogen van Jansen is digging aid eigenlijk een goed teken. Een vluchteling die strategieën verzint om handig gebruik te maken van hulpinstanties, is niet zo hulpeloos en verloren als dat hij door vluchtelingenorganisaties wordt voorgesteld.